HET BELEID
1880
Op wat uitzonderingen na is de fruitproductie in Haspengouw eerder bijzaak, handig voor de eigen appelmoes of de gebakken peren. Of als liefhebberij met een elitair kantje. De boomgaarden, allemaal nog hoogstam, worden verpacht om vee te houden. Fruitweide worden ze genoemd of varkens- en kalverenboomgaard. Niet de boom, maar het gras is van belang.
Het jonge België kreunt. De ene voedselcrisis na de andere dient zich aan, en dat al ruim dertig jaar. Graanoogsten mislukken. En ook de opbrengst van de aardappeloogst blijft jarenlang onder de verwachtingen. Basisvoedsel als rogge en aardappelen wordt duur, heel duur. De prille onafhankelijkheid mag dan wel gekoesterd, er moet ook brood op de plank. De regering stelt haar grenzen open voor goedkope import van broodgranen - vooral uit Amerika -, om de honger te stillen én de opstootjes van het ondervoedde en morrende volk te bedaren. Ze slaagt in haar opzet. Maar er is een keerzijde. De prijs, die de Belgische boer voor zijn landbouwproducten krijgt, zakt als een pudding in elkaar. De boer kreunt.
Wanneer in 1884 een volledig katholieke regering aantreedt, ziet die in het platteland haar electorale steunpilaar bevestigd. Het thema landbouw scoort hierdoor hoger op de politieke agenda. Het resulteert in de oprichting van een zelfstandig Ministerie van Landbouw en er komt een aanzet tot provinciale structuur.
Politici zijn zich bewust geworden dat fruit een bijkomende economische waarde kan betekenen voor de jonge Belgische staat, een verhandelbare grondstof zeg maar. Landbouw had dus een duwtje nodig. Onderwijs en wetenschap waren de sleutelwoorden.
Daar waren ze eigenlijk al vrij snel achter gekomen. Zo was er al in 1848 een eerste nationaal landbouwcongres geweest op aangeven van de “Hogeren Landbouwraad”. Dat congres pleitte voor twee zaken: het boomgaardenbestand diende te worden uitgebreid en de wetenschappelijke kennis rond fruitteelt moest tot bij de boer geraken. Opvallend detail. Op Beringen en Houthalen na toonde geen enkele Limburgse gemeente belangstelling. Ook in Haspengouw bleef het oorverdovend stil.
Op aangeven van de regering wordt zelfs een Koninklijke Commissie voor Pomologie geïnstalleerd (1852). En komt er een eerste experimenteel landbouwstation (Gembloux 1878 of 1890).
De overheid had ook al eerder, in 1849 om precies te zijn, een schuchtere poging tot landbouwonderwijs ondernomen. Met onder meer de uitgifte van boekjes voor zelfstudie. Maar het merendeel van de boeren kon amper lezen en schrijven. Het initiatief sterft dan ook na enkele jaren een stille dood.
De landbouwadviseurs en de congressen blijken wél een meerwaarde te bieden. Tentoonstellingen ook. Zij moeten dienen als stichtend voorbeeld. Zoals de groots opgezette Provinciale tentoonstelling in Sint-Truiden van 1907. De nieuwste ontwikkelingen op het gebied van chemische bemesting én het geïmporteerde landbouwmateriaal zijn publiektrekkers. En misschien nog aantrekkelijker, er zijn wedstrijden die het mooiste fruit bekronen.
In het Haspengouwse landschap duiken inmiddels binnen- en buitenlandse fruithandelaars op, mede te danken aan het groeiend spoorwegnet en de aanleg van het Bieten- en Fruitspoor dat vertrekt vanuit Drieslinter in Vlaams-Brabant, en over Sint-Truiden en Borgloon naar Tongeren spoort. Via Landen is er aansluiting met opkomende steden als Antwerpen, Brussel en Luik. Ook de aanleg van (private) buurttramlijnen zorgen voor extra mobiliteit.
De handelaars kopen vrijwel uitsluitend op stam - zelfs wanneer het fruit nog in bloei staat - of via notariële veilingen. De fruitteelt komt tot bloei.
1920
Wanneer de lucht na Wereldoorlog I eindelijk opklaart, ziet het er aanvankelijk niet rooskleurig uit voor de fruitteelt. Er is dat wonderlijke Amerika, waar fruit grootschalig én op een wetenschappelijke manier geteeld wordt. En ook het exotisch fruit bekoort na de honger.
De wereldwijde beurscrash en het protectionistisch verdrag van Ottawa doen pijn. De ooit zo rendabele export naar Engeland valt nagenoeg stil, mede door gesjoemel met kwaliteit. Voor het eerst spreekt men in België van “fruitoverschot”.
Het Ministerie van Landbouw vaardigt richtlijnen uit om zorgvuldiger te plukken. En er komen voorschriften voor de verpakking: om bijvoorbeeld geen krantenpapier meer te gebruiken. Datzelfde ministerie lanceert ook een oproep om niet te sjoemelen. Het blijft echter bij aanbevelingen, boetes worden niet opgelegd.
Toch komt er een sterke evolutie op gang, uit noodzaak. De landbouw mechaniseert stilaan en de wetenschap doet zijn intrede in de sector. De landbouwproductiviteit neemt toe: tussen 1920 en 1939 met jaarlijks bijna 1 procent.
Verdere uitbreiding van het wegennet zorgt voor goedkoper vervoer, maar brengt ook een andere aanpak met zich mee. De fruitproducenten worden afhankelijk van tussenhandelaars. Zij bepalen de prijs.
En dan is het alweer oorlog. Tijdens Wereldoorlog II regelt de Nationale Landbouw- en Voedingscoöperatie de fruithandel. De oogst moet geleverd worden tegen vaste prijzen, op centrale verzamelplaatsen. Een beetje wrang, maar vooral die oorlogsverzamelplaatsen zullen na de oorlog de concrete aanzet betekenen voor de concrete realisatie van de sluimerende veilinggedachte. In Limburg met Tongeren voorop.
Na de oorlog krabbelt het land weer recht. Om één en ander te kunnen inschatten komt er een landbouwtelling – 1947 zijn we dan – en daaruit blijkt dat Haspengouw intussen toch al goed is voor 30.000 hectare landbouwgrond op een Belgisch totaal van 70.000 hectare. Dat is ruim 40%. De opbrengsten zijn voor die tijd enorm: 30.000 ton kersen, 10.000 ton klein fruit, 30.000 ton pruimen, 100.000 ton peren en liefst 240.000 ton appelen. Het zet de toenmalige regering er toe aan te verklaren: “Deze hoeveelheid is in het binnenland onverkoopbaar, dus export is noodzakelijk!” In Haspengouw groeien de bomen blijkbaar tot in de hemel.
1950
In een wirwar van soorten, kwaliteiten en benamingen, stimuleert de overheid de omschakeling naar fruitvariëteiten die -zo wordt aangenomen- een gegarandeerde afzetmarkt hebben. Premies om hoogstambomen te herenten is één van de maatregelen.
Vroegere overheidsaanbevelingen worden nu dwingend. Een ministerieel besluit stelt dat appels en peren die voor de uitvoer bestemd zijn aan bepaalde kwaliteitseisen moeten voldoen én in voorgeschreven verpakkingen moeten geëxporteerd worden. Vakbladen en belangenorganisaties gaan hierop in en promoten het gebruik van die standaardverpakkingen.
Een Koninklijk Besluit (1951) voorziet premies voor modelaanplantingen. Het initiatief komt slechts traag op gang, men vreest dat de fiscus boter bij de vis wil. Toch komt er een sterke areaaluitbreiding, vooral door de instap van kapitaalkrachtige zakenlui en vrije beroepers.
De Benelux, tijdens de oorlog opgericht in Londen, maakt zijn opwachting. Men denkt internationaal, over grenzen heen moet het voortaan. Het werkt tussen België , Nederland en Luxemburg. En men denkt aan uitbreiding.
Toch krijgen landbouwers, ook de Haspengouwse fruittelers, maar lage prijzen voor hun producten. De Belgische overheid ziet zich in het begin van de jaren vijftig gedwongen om in te grijpen. Ze bepaalt voor de meeste voedingsproducten richtprijzen, gekoppeld aan de index. De overheid doet dat om voeding voor iedereen betaalbaar te houden. De landbouwer komt dus terecht in een gereguleerde markt voor zijn eindproduct, maar moet wel zaden, machines en meststoffen op de vrije markt aankopen tegen niet gereguleerde prijzen.
Door die koppeling aan de index kunnen de voedingsprijzen de sneller duurder wordende landbouwkosten niet bijbenen. Wil hij overleven zit er voor de landbouwer of fruitteler dan ook niets anders op dan zijn productie uit te breiden. 1 teler maakt het verschil niet maar als een hele sector instapt wel. Met overproductie tot gevolg. Om de richtprijs te kunnen blijven ondersteunen moet de overheid aan het einde van de jaren vijftig daarom overgaan tot een nog drastischer marktbeleid. Ze koopt overschotten op tegen de richtprijs om ze nadien te vernietigen of in het beste geval te dumpen op de wereldmarkt.
Maar zoals reeds vermeld, de Benelux doet het goed en men denkt aan uitbreiding. In de aanloop van die op stapel staande Economische Europese Gemeenschap zijn er tal van meetings en colloquia. Ook in Limburg is er toenemend overleg op provinciaal niveau, onder leiding van de Limburgse Economische Raad. Zo’n overleg is broodnodig want op 1 januari 1958 gaat de Europese Economische Gemeenschap effectief van start en de boodschap is duidelijk: kwaliteit moet de boventoon voeren. En die is duidelijk omschreven in kwaliteitsnormen. Tezelfdertijd komen er interventiemaatregelen als bescherming tegen de invoer vanuit niet EEG-landen.
Landbouwers, ook de fruittelers, worden dan weer aangemoedigd om te schakelen naar sectoren en producten waarvoor nog voldoende afzet bestaat en waarvan verwacht wordt dat ze concurrentieel zullen blijven binnen de ruimere Europese context.
De Nationale Dienst voor Afzet van Land- en Tuinbouw was al opgericht in 1938. Aanvankelijk focust de dienst zich op landbouwmachines, maar gaat al snel over op de promotie van landbouwproducten, ook in het buitenland. Het budget van de dienst wordt daartoe gevoelig verhoogd. Overleg tussen die Nationale Dienst én de reeds eerder vermelde Limburgse Economische Raad leidt tot een overeenkomst om de binnenlandse markt te reguleren, meer bepaald met het vastleggen van nieuwe richtprijzen. Een grote rol daarin krijgen de veilingen, ze krijgen aanzienlijke steunmaatregelen. Het loont. Op 1 december 1962 gaat het plan van start. Een dik jaar later is Zuid-Limburg dé fruitstreek van het land geworden.
De toenmalige BRT krijgt de opdracht de Vlaming te informeren over het boerenleven. En al even belangrijk, het moet ook de vraag naar inlandse groenten en fruit stimuleren.
In Brussel komt men er achter dat een verdere ontsluiting van Limburg aan de orde is. Ook in Haspengouw krijgt men betere wegeninfrastructuur, zoals de expresweg rond Sint-Truiden. Een groot aantal tramlijnen en buurtspoorverbindingen betalen het gelag. Zij sneuvelen.
Er komen nog meer overheidsmaatregelen: zo wordt een plantverbod uitgevaardigd voor bepaalde fruitrassen. En reconversiepremies moeten de aanleg van nieuwe plantages, met commercieel interessantere variëteiten, aanmoedigen.
Haspengouw bloeit en in 1963 situeert zich al meer dan 50% van het Belgisch fruitareaal in de Haspengouwse regio.
1970
Naar aanleiding van het overschottenprobleem en de nog steeds penibele inkomenspositie van vele kleine Europese landbouwbedrijven pleit Europees Commissaris voor Landbouw, Sicco Mansholt, in 1968 voor een drastische schaalvergroting van de landbouwbedrijven. Zijn plan, het zal de geschiedenis ingaan als het Mansholtplan, wil: minder boeren, minder land. Aanvankelijk is er bijzonder veel verzet in landbouwmiddens wegens te radicaal. Toch zal Europa later geleidelijk in die richting evolueren.
Ook op de veilingen beweegt het, er ontstaat een fusiebeweging. De overheid onderneemt een poging om veilingen te laten samenwerken, ze heeft er zelfs centen voor veil. Eén van deze pogingen resulteert in de creatie van een gemeenschappelijk keurmerk, de eerste in zijn soort: Belinco. De kwaliteit garanderen blijkt in de praktijk toch iets moeilijker en het project wordt al snel opgedoekt.
Wanneer het nieuwjaarsfeestgedruis van 1970 verstomd is, blijkt Europa een pak groter geworden. De Europese Unie krijgt het nu voor het zeggen, ook op landbouwgebied. De nationale premies worden afgeschaft. Europese komen in de plaats. Onder meer met interventiemaatregelen via het zogeheten GMO actiefonds (1972), waarbij GMO staat voor gemeenschappelijke markt ordening. Het principe is eenvoudig. Wanneer de veilingprijs onder een bepaalde prijs zakt wordt in verhouding een hoeveelheid appels uit de markt genomen waardoor de prijs stagneert. De teler krijgt in de plaats een financiële compensatie waardoor zijn verlies beperkt blijft. Het is een omstreden maatregel. Bij de consument creëert het ongenoegen omwille van de massale voedselverspilling. In Zuid-Europa slaagt men er nog in winst te boeken omwille van de lagere loonkost. In eigen land mist de maatregel zijn doel. De Vlaming is creatief, en de overproductie krimpt amper.
Landbouw, en daarmee ook de fruitteelt, verandert drastisch.
Enerzijds moet het traditionele gezinsbedrijf zich inpassen in een industrieel productieproces: de landbouwer wordt een steeds grotere ondernemer en verliest de facto zijn beslissingsbevoegdheid.
Ten tweede wordt de rol van de landbouwer en teler in de voedselproductie steeds kleiner. Ze worden gereduceerd tot afnemers van goederen van de toeleverende industrie en tot leveranciers van grondstoffen voor de verwerkende industrie. Dit weerspiegelt zich in het feit dat de prijs die de landbouwer voor zijn producten ontvangt slechts een klein deel uitmaakt van de prijs die de consument betaalt. Tekenend hiervoor is dat in de hele industrie rond de landbouw inmiddels al meer mensen werken dan in de landbouw zelf. (aanvullende verduidelijkende nota uit de publicatie “Boeren op straat!” (1962-1974)van Bart Coppein. KUL).
De noodkreet is duidelijk: de fruitteelt kan alleen gered worden door vermindering van de productie. Er zijn te veel plantages. Dus komen er rooipremies. Tot 300 frank per boom.
Ook de oude variëteiten verdwijnen nu bijzonder snel. Door de zeer grote verscheidenheid in het oude assortiment kon slechts een kleine hoeveelheid per variëteit aangeboden worden en dat blijkt commercieel niet rendabel. De nieuwe soorten voor laagstam die in de plaats komen worden daarenboven wetenschappelijk ontwikkeld en opgevolgd. Met het verdwijnen van de oude rassen, en daar bovenop de Europese concurrentie zetten ook heel wat verwerkingsbedrijven hun activiteiten in de Haspengouwse regio stop.
Een zeer snelle transformatie van de landbouw dus die zich voordeed: door het moderniseringsproces werd de landbouw steeds meer geïntegreerd in het industriële productieproces, maar verslechterde tegelijkertijd de inkomenspositie van een deel van de landbouwers. De toestand werd nog verergerd door een inefficiënte landbouwpolitiek. Het Belgische markt- en prijsbeleid zag zich geconfronteerd met altijd terugke- rende structurele overschotten en crisissen, waarvoor een oplossing ad hoc werd uitgedokterd. Hoe goed bedoeld het Europees markt- en prijsbeleid ook was, het lijkt achteraf beschouwd veeleer averechts gewerkt te hebben: het lokte door de gewaarborgde richtprijzen als het ware overproductie uit en kwam niet ten goede aan kleinere landbouwers (aanvullende verduidelijkende nota uit de publicatie “Boeren op straat!” (1962-1974) van Bart Coppein (KUL).
De kaalslag in het landschap komt op de agenda van het provinciebestuur. En in 1977 wordt een provinciale werkgroep voor hoogstamvariëteiten in het leven geroepen. Er komen drie fructuaria, en oude boomgaarden worden beschermd als typisch Zuid-Limburgs landschapselement.
De Europese maatregelen in de fruitsector zijn een zegen en een vloek voor de teler. Ze leiden tot een vaste prijs maar ook tot een intensievere teelt. Een teelt die zich in toenemende mate beperkt tot enkele rassen en soorten, mede ook door het aanprijzen vanuit het Ministerie van Landbouw. Bij de kersen worden het de rassen Regina en Cordia die de kroon spannen; bij de peren Conférence en bij de appelen Cox en vooral Golden Delicious. En die Golden doet het uitstekend, bij de consument én in de portemonnee van de teler.
En net daar vormt zich het probleem. De Golden is populair, maar dat is hij ook in Italië en dat is hij ook in Frankrijk. Het is de populairste Europese soort geworden. En dat laat zich gevoelen. De prijs voor de eigen Golden gaat in vrije val, zeker als blijkt dat de consument de Franse versie ook nog ‘s lekkerder vindt. Slecht nieuws dus, want liefst 68% van Haspengouw is beplant met Golden Delicious.
En dan als klap op de vuurpijl is er de groeiende import vanuit het zuidelijk halfrond. Vanuit Chili, vanuit Nieuw-Zeeland, vanuit Australië komt het en het overzees fruit verovert markten en harten. Investeringen stagneren, de verkoop sputtert, de fruitsector krijgt het zwaar.
En Haspengouw hapt naar adem, alweer. En in 1980 ligt de regio zo goed als uitgeteld in de touwen.
onpartijdig en onafhankelijk